Organisatie
Achtergrond

Het geheim van ’t hynderke

Er zijn van die berichtjes die je nieuwsgierigheid prikkelen. Die je aanzetten tot onderzoek en je uiteindelijk niet meer loslaten. Dit verhaal is de weerslag van zo’n gebeurtenis. Een verhaal over een dode merrie, Wagenings erfgoed en vervlogen tijden.
Roelof Kleis

O

p 1 april vorig jaar trekt zo’n berichtje in de Leeuwarder Courant mijn aandacht. Het Fries Landbouwmuseum heeft een merrie van 2000 jaar oud. Een cadeautje van Wageningen UR, dat het ‘vanwege een zolderopruiming’ van de hand doet. En nee, het is géén grap. Een recente C-14 ouderdomsdatering heeft de hoge leeftijd van het ‘hynderke’, zoals een paardje in het Fries heet, onomstotelijk vastgesteld. Mooi voor het Fries Landbouwmuseum, dat er in de week voor het museumweekeinde flink mee uitpakt.

Een cadeautje, zolderopruiming, 2000 jaar? Daar wil ik dus alles van afweten. Die zoektocht begint bij museumdirecteur Henk Dijkstra. Hij bevestigt telefonisch de herkomst van het skelet. Dijkstra wordt ergens in 2011 getipt door de vermaarde (en hoogbejaarde) Wageningse emeritus hoogleraar veeteelt Rommert Politiek. Of het museum interesse heeft in de (al even vermaarde) fokstier Adema’s Athleet. De opgezette kop van de stier hangt in de kantine van Zodiac, dat naar de campus gaat verhuizen. De leiding zit met de kop in haar maag. In het nieuwe gebouw op de campus is geen plek meer voor de stierenkop. De stier werd na bewezen diensten in 1943 afgemaakt. De kop werd bewaard, geprepareerd en geschonken aan toenmalig veeteeltprofessor Wieger de Jong. Als erelid van studievereniging De Veetelers onderhoudt emeritus Politiek warme banden met Wageningen. Hij is zodoende op de hoogte van de verhuizing en de kwestie van het erfgoed. Politiek is bovendien een graag geziene gast in het Landbouwmuseum. En zo komt Dijkstra via Politiek in contact met Gesina Noordewier, beleidsmedewerker bij Zodiac en tijdens de verhuizing belast met de aankleding van het nieuwe gebouw.

Noordewier grijpt de interesse uit Eernewoude met beide handen aan. Zij ziet niet alleen een oplossing voor de kop, maar ook voor een ander netelig probleem. Op de zolders van Zodiac ligt namelijk van alles opgeslagen. Onder andere een hele verzameling schedels en botten ‘in verschillende stadia van verval’. En tussen de rommel staat ook het hynderke. In een koperen houdertje op het voetstuk van het frame zit een vergeeld papiertje. ‘Paard uit de terpen’ staat erop. Dijkstra is verkocht. Ook al vormen de woorden op het voetstuk vooralsnog de enige schriftelijke documentatie over de merrie. Meer weet Dijkstra niet, meer weet ook Noordewier niet.

Amanuensis Geurtsen poseert in het 'veeteeltmuseum'bij een paardenskelet. Hoogstwaarschijnlijk is dit de merrie uit de terpen.

Amanuensis Geurtsen poseert in het ‘veeteeltmuseum’bij een paardenskelet. Hoogstwaarschijnlijk is dit de merrie uit de terpen.

Een online-bezoek aan de Forum-bieb levert meer op. Op 27 maart 1927 promoveert aan de Landbouwhogeschool in Wageningen ene Paul Cesar Labouchère op een proefschrift over het Belgische trekpaard. Labouchère wijdt in zijn werkstuk twee hoofdstukken aan paardenschedels afkomstig uit de collecties van Wageningen en Groningen. Beet! Wageningen bezit op dat moment volgens het boekje van Labouchère een collectie van 32 paardenschedels uit de Friese en Groningse terpen. Een flink deel van die schedels komt uit het Friese Ferwerd. Op pagina 52 van het proefschrift staat zelfs een foto van een paardenskelet op een frame. De gelijkenis met ‘mijn’ merrie is treffend. Het onderschrift vermeldt evenwel dat het paard uit de terp van Wierhuizen komt. Dat is Groningen. Ferwerd ligt in Friesland. Heeft Labouchère zich vergist in het onderschrift of is dit een dwaalspoor?

Onderwijl kom ik via museumdirecteur Dijkstra terecht bij Egge Knol, conservator van het Groninger Museum. Knol is degene die het skelet op ouderdom bracht. Ter voorbereiding op zijn tentoonstelling eind 2013 ‘Verdronken land is vruchtbaar’, over het leven op de wierden (terpen) van de Noord-Nederlandse kust, krijgt Knol lucht van de jongste aanwinst van het Fries Landbouwmuseum. ‘Dat skelet paste als eyecatcher prachtig in onze expositie’, vertelt Knol op een mooie dag in april vorig jaar. Maar hij zit met een probleem: er is verder niks bekend over het skelet. Daar houden conservatoren niet van. Hij besluit daarom een koolstofdatering te doen. Knol laat het Centrum voor Isotopenonderzoek van de Universiteit Groningen een stukje weefsel uit de onderkant van de schedel peuteren. ‘Een kubieke centimeter maar, zodat het nauwelijks opvalt.’ Het resultaat is verrassend. Het paard leefde met wetenschappelijke zekerheid tussen 187 vóór en 25 jaar ná Christus. Het skelet stamt daarmee uit de late ijzertijd of het begin van de Romeinse tijd. Knol stelt op basis van de tanden bovendien vast dat het skelet van een 23 tot 25 jarige merrie moet zijn. De hoge leeftijd en het feit dat de merrie begraven is en niet opgegeten, wijst er volgens Knol op dat het dier voor de eigenaar bijzonder was of een bijzondere rol vervulde.

Plotsklaps zijn er drie vondsten die de merrie kunnen zijn

Ha, mijn merrie is dus oud en bijzonder. Maar hoe komt ze in Wageningen terecht? Knol weet meer. Hij verdiept zich al enige tijd in de historie van het Wageningse terpenonderzoek. Die geschiedenis begint met de belangstelling van Luitje Broekema, leraar en later directeur van de Rijkslandbouwschool, een voorloper van de Landbouwhogeschool. Broekema doceert onder andere veeteelt en is geïnteresseerd in de afstamming en ontwikkeling van ons Nederlandse vee. ‘In 1850 vonden wetenschappers in de Zwitserse meren neolithische nederzettingen, waarin botten fantastisch bewaard waren gebleven’, vertelt Knol. ‘Zoölogen zien onmiddellijk een mogelijkheid om met dat materiaal de oorsprong van huisdierrassen dichterbij te brengen.’ Broekema, geboren en getogen in Groningen, realiseert zich volgens Knol dat wij in ons land ook dergelijke plekken hebben waar botmateriaal uit het verleden massaal bewaard is gebleven: de wierden en terpen in Groningen en Friesland. Broekema begint in 1908 dierenbotten te verzamelen en publiceert in de jaren daarna een kleine reeks artikelen hierover in het blad Cultura. Eentje daarvan, in 1909, gaat over in de terpen gevonden paardenschedels.

Maar het Wageningse terpenonderzoek komt volgens Knol nooit echt van de grond. Broekema wordt voorbijgestreefd door een jonge biologiestudent uit Groningen, de latere professor Albert van Giffen. Van Giffen stort zich op de archeologie van de terpen en groeit uit tot Nederlands bekendste archeoloog van de twintigste eeuw. De Wageningers hebben het volgens Knol intussen te druk met de oprichting van de Landbouwhogeschool, waarvan Broekema een van de founding fathers is. Broekema wordt in 1918 de eerste hoogleraar Veeteelt. Het Wageningse terpenonderzoek laat een paar decennia geen tastbare sporen meer na. Totdat promovendus Labouchère dus een deel van zijn proefschrift wijdt aan in de terpen gevonden paardenschedels, het resultaat van de verzamelwoede van Broekema en diens opvolger Dirk Leonard Bakker. Maar de echte opleving komt in de jaren na de promotie van Labouchère, dankzij het LEB-Fonds. Het LEB (Landbouw Export Bureau) is een in 1926 opgericht fonds dat nog steeds landbouwkundig onderzoek financiert. De secretaris van dat fonds destijds is professor Bakker, promotor van Labouchère. Het LEB-fonds spendeert tot 1945 liefst 50.000 gulden aan het terpenonderzoek, becijfert publicist Leo Klep in zijn jubileumboek over het fonds. Onder leiding van professor Bakker vinden vanaf de zomer van 1928 weer opgravingen plaats in de Burmania-terp bij Ferwerd, het dorpje ten noorden van Leeuwarden, waar ook veel van de Wageningse paardenschedels van Labouchère vandaan komen. Conservator Knol vermoedt dat de ‘Wageningse’ merrie tijdens deze opgravingen tevoorschijn is gekomen.

Die theorie wint aan kracht als archivaris Wim ter Beest zich op mijn verzoek met de zaak gaat bemoeien. Ter Beest maakt deel uit van de commissie Behoud Academisch Erfgoed van Wageningen UR, die een paar jaar geleden is gevormd. Hij is op dat moment juist bezig de fotocollectie van Wageningen UR te digitaliseren, zodat die online beschikbaar komt. Hij weet zeker dat-ie foto’s heeft gezien van een collectie skeletten en beenderen. Terwijl hij dit vertelt, pakt hij een mapje foto’s van het paard van Auzoux dat hij net heeft binnen gekregen. Dit levensgrote model van papier-maché staat sinds kort in de bibliotheek tentoongesteld. De foto’s zijn gemaakt op de zolder van ‘De Boerderij’ op Duivendaal, het onderkomen van de vakgroep veeteelt voor de verhuizing naar Zodiac op de Haarweg. Op de zolder bewaart de vakgroep haar onderwijsmateriaal. Op een van de foto’s staat een man in stofjas met gepaste trots te poseren naast het skelet van een paard. Zijn rechterarm losjes over de knokige nek van het paard gedrapeerd. Naast het skelet staat het paard van Auzoux. Ter Beest heeft nog meer in petto. Hij kent de archieven van het LEB-fonds en daar is volgens hem ongetwijfeld nog wel het een en ander te vinden over het terpenonderzoek. Als enkele maanden later de officiële toestemming er is om het dossiermateriaal in te zien, overhandigt Ter Beest mij een klein setje papieren, bestaande uit met zwierige hand geschreven jaarverslagen terpstudie. Met gretige ogen ontcijfer ik het handschrift.

Het LEB-fonds belast in 1928 de jonge en net afgestudeerde ingenieur Th.C.J.M. Rijssenbeek met het zoölogisch onderzoek van de terpen. In april van dat jaar reist Rijssenbeek naar Ferwerd om toezicht te houden op de afgraving van de Burmania-terp, die dan in volle gang is. Wekelijks wordt die zomer 2000 ton vruchtbare modder afgevoerd. De Burmania blijkt ook archeologisch gezien een goudmijn. ‘Tot nu toe zijn te Ferwerd ongeveer honderd beenderen gemiddeld per week gevonden’, schrijft Rijssenbeek in juli aan hoogleraar Bakker. De hele zomer van 1928 levert 1600 beenderen en botfragmenten op. Rijssenbeek zegt evenwel niets over een merrie. En dat is merkwaardig, want die vondst is dus wel gedaan, zoals Bakker apetrots meldt in zijn verslag uit 1931 over vier jaar terpenonderzoek. Volgens Bakker wordt in 1928 het ‘volledig geraamte van een pony’ gevonden. ‘Een vondst van zéér grote waarde, daar tot nog toe slechts één – en veel minder fraai en compleet – exemplaar bekend is, dat tot de verzameling van het Biologisch Archeologisch Kabinet van de universiteit te Groningen behoort.’ Diezelfde zomer leveren volgens Bakker ook nog een paardenschedel en twee varkensskeletten op.

Groepsfoto van de veetelers van weleer met vlnr hoogleraar Bakker, Douma, Bosma, Zander en Reitsma

Groepsfoto van de veetelers van weleer met vlnr hoogleraar Bakker, Douma, Bosma, Zander en Reitsma

Het succes van 1928 smaakt naar meer en dus besluit Bakker het verzamelen voort te zetten. De vraag is evenwel wie dat moet doen, aangezien Rijssenbeek een echte baan krijgt: hij wordt adjunct rijksveeteeltconsulent. Daarop wordt besloten de terpbaas in te schakelen. Die krijgt 40 gulden per maand om de beenderen zo goed en zo kwaad als het gaat veilig te stellen en op te sturen naar Wageningen. ‘Onfeilbaar is dit systeem natuurlijk niet’, erkent Rijssenbeek, maar hij hoopt dat ‘het een goede oplossing voor deze onvolkomen toestand zal blijken’. Een vroegmoderne vorm van citizen science. De terpbaas werkt twee jaar voor Wageningen, als in 1931 ingenieur Gerrit Gjalt Reitsma het werk overneemt. Ingenieur Reitsma is de opvolger van Rijssenbeek. Hij moet in opdracht van het LEB-fonds de terpvondsten van landbouwhuisdieren onderzoeken en beschrijven. Dat levert in de daaropvolgende jaren twee boekjes op over het schaap (1932) en het varken (1935). Delen over het paard en het rund staan op de planning, maar verschijnen nooit. Reitsma vestigt zich in het voorjaar van 1931 in Ferwerd en het is meteen raak. Hij vindt, volgens het verslag van Bakker, diezelfde zomer een tweede, ‘vrijwel volledig’, paardenskelet. En als klap op de vuurpijl wordt een jaar later in de naburige terp van Arum nog een ‘voor een groot deel volledig’ geraamte van een pony gevonden. Daarmee zijn er dus plotsklaps drie kandidaten voor de merrie van het Fries Landbouwmuseum.

Maar wie van de drie is het ‘Paard uit de terpen’? De merrie van de foto van Duivendaal lijkt een voorname kandidaat voor de volgens hoogleraar Bakker zo ‘bijzonder waardevolle vondst’ die de jonge ingenieur Rijssenbeek in de zomer van 1928 in Ferwerd doet. De man op de foto blijkt amanuensis W. Geurtsen te zijn die tot voorjaar 1932 in functie was. In die periode zijn de eerste twee skeletten gevonden. Maar stevige twijfel blijft. Het frame op de foto klopt niet met het huidige frame van het skelet. Bovendien ontbreekt bij de merrie in Friesland een deel van het rechterkniegewricht, dat is vervangen door een houten blokje. Op de foto met de amanuensis is dat gewricht wel compleet. Ook andere foto’s van de zoldercollectie van de Boerderij op Duivendaal geven geen definitief uitsluitsel wie zich het ’Paard uit de terpen’ mag noemen. Dichter bij de waarheid zal ik waarschijnlijk niet komen. Een inventarislijst van de vroegere collecties op Duivendaal zou uitkomst bieden, maar die is zoek. Dat geldt ook voor de wel gemaakte, maar nooit verschenen studie van ingenieur Reitsma over het terpenpaard.

18_21_Terpenpaard GA--20150714-N75_6437.jpg

Museumdirecteur Dijkstra kan bij zijn bezoek aan het oude Zodiac de merrie overigens niet direct meenemen. Hij komt immers voor de imposante stierenkop, die al met al meer dan honderd kilo weegt. Het skelet verhuist daarop eerst nog mee naar de campus, waar het maandenlang op de gang van het nieuwe Zodiac staat. Op 23 maart 2012 rijdt Dijkstra daarom andermaal naar Wageningen. Achter zijn auto hangt ditmaal een aanhanger. En zo gaat het hynderke, stevig verpakt in verhuisfolie, 84 jaar na opgraving weer op transport. Terug naar Friese bodem, terug naar huis.

Foto: Guy Ackermans

Leave a Reply


Je moet inloggen om een comment te plaatsen.